De geschiedenis van de Nederlandse quilt – 2
Tweede deel in de serie over de geschiedenis van de Nederlandse quilt
Groeiende welvaart
De zeventiende eeuw was een periode van groeiende welvaart. Vandaar dat de vraag naar luxe stoffen steeg in West-Europa. Terugkijkend op deze eeuw zien we hoe op steeds meer plekken doorgestikte dekens voorkomen in de interieurs van de gegoede burgerij. Daarnaast leidden de nieuwe contacten met Azië tot een stroom van nieuwe producten. In de zeventiende eeuw werd de nieuwe stofsoort sits populair. Maar hoe werd die sits eigenlijk gemaakt? U zult zien hoe de aanvoer van sits uiteindelijk het ontstaan mogelijk maakte van lappendekens en lapjeswerk.
Wat weten we?
Boedelinventarissen, kranten, schilderijen, afbeeldingen en natuurlijk de gequilte voorwerpen vertellen ons het een en ander over het doorstikwerk in de zeventiende eeuw. Voor zover bekend zijn er geen decoratieve lappendekens geweest in de zeventiende eeuw. Wat er wel precies in omloop was, is moeilijk te zeggen. Recente kunsthistorische studies wijzen namelijk op vele moeilijkheden bij het interpreteren van visuele bronnen, zoals schilderijen. Ook is er nog weinig onderzoek gedaan naar textiel op schilderijen.
Sargie
Het onderzoek naar boedelinventarissen is daarentegen wel vergevorderd. Daaruit weten we dat de meeste bedden in de zeventiende eeuw een of twee wollen dekens hadden, gecombineerd met een katoenen deken, een stromatras, een peluw (een langwerpig onderkussen) en twee hoofdkussens. In oude beschrijvingen worden wollen dekens ook wel ‘sargien’ genoemd. Deze oude term houdt verband met het woord ‘serge’, een keperbinding die voor wollen dekens werd gebruikt. Nog altijd zijn wollen dekens in deze keperbinding geweven. Het voordeel van deze keper is dat men een dicht weefsel krijgt. Later in de zeventiende eeuw verandert de naam ‘sargie’ in het dagelijks gebruik in ‘wollen dekens’. Opvallend is dat men het woord ‘sargie’ in het Vlaams tot in de twintigste eeuw gebruikte voor wollen deken.
Voorbeeld van een keperbinding
Groeiende welvaart
In de Noordelijke Nederlanden komen in het begin van de zeventiende eeuw nauwelijks beschrijvingen voor van doorgestikte dekens. Tijdens de zeventiende eeuw groeide de welvaart en kwam hier verandering in. In de boedelinventarissen van de huizen van Oranje-Nassau zien we bijvoorbeeld terug dat er in het begin van de zeventiende eeuw nog weinig doorgestikte dekens voorkwamen. Aan het einde van de zeventiende eeuw was dit wel het geval. In 1632 lag in het Stadhouderlijke Kwartier in Den Haag – het bed van de latere prins Willem II – een ‘roode gestickte armosijne deecken met twee Spaensche deeckens’. Deze dekens lagen in eerste instantie alleen op de bedden van de prinsen en hun familie, later ook op de bedden van het personeel. Keukenmeiden en staljongens bleven slapen op strozakken met eenvoudige katoenen dekens, verschil in rang en stand moest immers blijven.
Jacob Stixti
Op meer plekken komen in de zeventiende eeuw doorgestikte dekens voor in de inboedels van de gegoede burgerij. In de boedelbeschrijving van de Leidse François de le Boe Sylvius staan bijvoorbeeld een ‘wattedeecken’ en een ‘spree’. En in het Archief van Huis Batinge te Dwingeloo staat dat Elbert Anthonie van Pallandt een rekening heeft betaald aan Jacob Stixti voor het ‘sticken van een deken’. Het is aannemelijk dat de sitsen deken, met waarschijnlijk zijden voering, doorgestikt is in Nederland door Jacob.
We kunnen dus concluderen dat men gedurende de zeventiende eeuw steeds meer doorgestikte dekens ging gebruiken. In de zeventiende eeuw kwamen er geen gestikte dekens voor in het arme stads- en plattelandsmilieu, tenzij geschonken door een rijke familie.
Contacten met het Verre Oosten
Aan het einde van de zestiende eeuw legden Europese handelscompagnieën de eerste contacten met Azië. In de zeventiende eeuw leidden deze nieuwe contacten tot een stroom van nieuwe producten uit het Verre Oosten. Veelkleurige katoenen stoffen, ook wel ‘sitsen’, hoorden hierbij. Het ging om katoen van fijne kwaliteit, met plant- en bloempatronen bont beschilderd, op een voor Nederlanders nog onbekende manier.
Er werd vrij getekend over de hele breedte van de stof en soms zelfs over de lengte van het stuk, zoals bij de zogenoemde ‘palampores’, spreien met grote levensbomen. De stof was wasbaar zonder kleurverlies en gaf niet af. Nederlanders stonden versteld. Hoe kregen ze dat in het Verre Oosten voor elkaar? In India kende men de formule om verf en textielvezel chemisch met elkaar te verbinden. En door de stof te glanzen met een stijfsel, had de katoen een heldere uitstraling en werd de stof minder gevoelig voor vuil.
Voorbeeld van een palampore
Einde van de olieverfdrukkerijen
In de West-Europese wereld van wollen, zijden en linnen stoffen was de veelkleurige sits werkelijk iets nieuws; zowel qua uiterlijk als in gebruiksvriendelijkheid. Ondertussen leidde de stijgende welvaart in West-Europa tot een grotere vraag naar luxe stoffen, zoals fluweel, zijde, damast en brokaat. De vraag naar goedkope bedrukte stoffen was al achteruit gegaan. Veel stofdrukkers hadden daarom de overstap gemaakt naar de veel lucratievere industrie van het boekdrukken. Nu de nieuwe Indische methode haar intrede deed, betekende dat het definitieve einde van de olieverfdrukkerijen.
Sits wordt populair
De nieuwe stofsoort sits werd in de loop van de zeventiende en de achttiende eeuw enorm populair. Anderhalve eeuw lang was deze textiel voor de Nederlanden een belangrijk importproduct. Aanvankelijk was sits een bijproduct in de handel, na 1664 werden er directe opdrachten gegeven om sits mee te brengen uit het Oosten. Rijke families gebruikten deze stof vervolgens voor hun interieurs. Meubels werden ermee bekleed, maar sits werd ook gebruikt voor bedden, gordijnen, tafelkleden en vloerkleden. De al genoemde palampores, grote decoratieve lappen, gebruikte men als beddensprei, gordijn of wandbespanning. Deze lappen waren niet gewatteerd en doorgestikt. Later ging men sits ook gebruiken voor kleding.
Terug naar overzicht